Harde confrontatie in Colombia

Dus.

We zijn met de kids in Colombia en er is er maar één iemand die een kam bij zich heeft. Hij slaapt bij mij op de kamer en ik ben het niet. En als ik op de derde ochtend onder de douche vandaan stap, bevindt deze kam zich vier kamers verderop, bij de Dochter. Die moet ik dus halen en omdat ik niet met suikerspinhaar door het hotel wil lopen, zet ik de nieuwe sombrero van de Man – doorsnee een halve meter – op mijn hoofd (don’t ask).

Ik open mijn hoteldeur, kijk links en rechts en haast me door de gang. Ik klop op de deur van de Dochter en besef na drie klopjes dat ik bij de verkeerde deur sta.

Het is halfzeven ‘s ochtends.

Ik spurt een deur verder en klop ook daar aan. Ondertussen begint er in de vorige kamer een baby te huilen. Heel hard. Lauren doet maar niet open en ik sta en plein public met een sombrero op in een hotelgang waar ik net een baby heb wakker geklopt. Ik klop nog een keer, en prak me zoveel mogelijk tegen de muur aan om onzichtbaar te worden. De enorme sombrero bemoeilijkt dit proces aanzienlijk. Uit de klopkamer klinkt nu naast babygehuil ook mannengeschreeuw. Ik weeg af hoe erg het is om met vogelnesthaar bij het ontbijt te komen.

Lauren’s deur gaat eindelijk open. Ik probeer naar binnen te glippen maar dat mag niet want de Schoonzoon is bloot. Ik leg het verhaal uit aan mijn liefhebbende Dochter, in hoop op een schuilplaats. Ze stopt me echter onbewogen de kam in mijn handen en zegt, net voordat ze de deur voor mijn neus dichtslaat: ‘Rennen mam’.

 

Vind je mijn verhalen leuk? Check mijn boek: Het Land van Alles!

Avi-fauna

De vrouw slaapt.
Het kind o-pent de deur.
‘Mama, ik heb pijn.
Er is een beest in mijn bed.
Het bijt.’
De vrouw staat op.
Ze loopt naar het bed van het kind.
Er zit een beest in het bed.
Een eng beest.
De vrouw spuit met gif.
Het beest gaat niet dood.
De vrouw roept de man.
De man is boos.
De man komt ook.
Hij pakt een stuk pa-pier.
Hij maakt het beest dood.
Hij gaat naar bed.
Het kind gaat naar bed.
De vrouw gaat naar bed.
De wek-ker gaat.
De vrouw is moe.
Ze geeft de hond voer.
De hond kotst.
De vrouw lacht.
Maar niet heus.

Hoe om te gaan met een bijna-leeg nest

Als onze zoon op zijn achttiende in Amerika gaat studeren, valt een droom voor mij aan diggelen. Een klein droompje hoor, niks dramatisch. Maar ik verheugde me er zo op, op het studentenmoeder spelen.

Dat ze doordeweeks lekker hun eigen ding doen, op zo’n stinkende studentenkamer. Met veel bier in de avond en met patat als ontbijt. En dat ze dan op vrijdag vol verhalen en doodmoe bij je binnenvallen, een tas vol was in de hoek smijtend, terwijl ze ‘IK HEB HONGER’ roepen. En dat je dan een warme appeltaart in de oven hebt en ze voedt met gezonde maaltijden en ontbijt op bed.

Maar hij vliegt dus niet zomaar uit, hij vliegt achtentachtig miljoen duizend kilometer ver uit.

Verdomme.

Na een jaar komt hij weer in Nederland studeren en krijg ik een tweede kans. Delft is maar 88 kilometer ver weg, dus ik begin alvast met goudreinetten schillen.

Helaas krijg ik ook deze keer niet wat ik bestelde. Hij heeft het enorm naar zijn zin op zijn naar waspoeder geurende studentenkamer en ik ben geen concurrentie voor zijn belachelijk inspirerende kamergenoten. De weekendbezoeken worden bekort tot bezoekjes van een uur of twee, waarna weer ergens een barbecue, bierpongborrel of miniconcert wacht. Kleren wassen kan hij prima zelf en met die bierinname valt het ook reuze mee. Ze eten zelfs broccoli bij het avondeten. Uitslovers.

Van een belangrijk levensdoel beroofd, op de rand van een post-zorgdepressie, emigreer ik. En mijn man en jongste dochter gaan ook mee. Ons middelste schatje is intussen ook rijp voor het studentenleven en ik vind het zelf een goed idee om haar in Rome te laten studeren. Op kamers bij het Colosseum en dan in het weekend bij ons aan het zwembad bijkomen. Kapotmoe en hongerig natuurlijk en dat ik haar dan voer met pizza di Mama.

En ook dit kind weigert mijn dromen te verwezenlijken. Ze blijft in Nederland, en ik beland in een ware zorgcrisis.

Maar. Zoals altijd loopt het natuurlijk weer helemaal anders. Die pakken Koopmans Appeltaartmix gaan gewoon mee in de handbagage. En, niet geheel onlogisch, hebben het zwembad, de zon en ons heerlijke huis een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de arme studenten. Uiteindelijk komen ze nu veel vaker dan ik ooit had durven hopen.

Deze vrijdag bak ik dus weer fluitend Amerikaanse pancakes voor mijn twee oudsten, die lekker uit liggen te slapen van een drukke week in hun studentenstad. Buiten hangt de was van mijn dochter, die gewoon haar hele wasmand in haar koffer kieperde. Ik kan haar wel zoenen.

Ik kook pannen vol pasta met verse groenten, we kijken onder een dekentje naar Netflix, gaan uit eten in Rome, houden onze traditionele zaterdagavond filmborrelavond en rijden elkaar schreeuwend overhoop op de kartbaan. Het is supergezellig, ze blijven het hele lange weekend en de appeltaart gaat schoon op.

Het enige minpuntje is het afscheid.

Ik weet dat ze het redden, ik weet dat het goed is zo. Maar toch heb ik het elke keer als ze door die schuifdeuren van de vertrekhal lopen, als ik hun achterkant met rugzak zie verdwijnen: het gevoel dat mijn hart uit mijn lijf gescheurd wordt.

Niks dramatisch hoor, het is mijn hart maar. En gelukkig heb ik nóg een kind thuis, dat ook vaak brak is, heel erg van appeltaart houdt en maar 8 kilometer verderop op school zit.

Die knuffel ik daarom maar driedubbel hard, en geniet extra van de bergen was die ze produceert. Want voor je het weet is zij ook 88 miljoen duizend kilometer ver weg.

Verdomme.

RIP George Michael

Niemand leeft eeuwig. Er komt een dag dat het klaar is. Poef.

AHOY Rotterdam, 1988. We staan al uren voor de deur, mijn nichtje en ik, en als de poort eindelijk opengaat, stormen we als wilde stieren naar de voorste dranghekken. De adrenaline is hoog, de oestrogenen nog hoger, en we willen maar één ding: dat George Michael ‘I want your sex’ voor ons zingt.

Als eindelijk de lichten uitgaan en de begintonen van het eerste nummer klinken, kunnen we niet meer stilstaan. We zijn al zo lang verliefd, idolaat, aanbiddend. Het volume zwelt aan, de spanning stijgt, het lijkt eeuwig te duren. En dan, net als we denken dat we het niet meer houden, staat hij daar. Poef.

Ik gil hysterisch, heb mezelf niet meer in de hand. Alles komt eruit: mijn eerste zwemdiploma, de Avondvierdaagse, mijn eerste zoen, het Songfestival. Ik schreeuw mijn keelamandelen naar buiten en ik weet zeker dat hij naar mij wijst als hij zingt: ‘Baby, I’m your man!’

Mijn eerste vriendje lijkt op hem, dezelfde blonde lokken. We reizen naar Rio de Janeiro zonder geld voor een hotel, en zwemmen in de Amazone zonder inentingen. Gooien het matras naar buiten om onder de sterrenhemel te slapen. Springen in een rivier vol piranha’s omdat ons dat stoer lijkt. Rijden 220 km per uur op de motor en ’s nachts met de auto de skipiste af. Zitten in een langzaam zinkende houten roeiboot tussen de krokodillen. Zeven jaar verliefd, idolaat, aanbiddend. Hij leeft hard en ik doe mee.

Dan, in één jaar, sterven vier vrienden in drie verschillende auto-ongelukken, en hij is erbij. Hij lijkt op George Michael, maar wordt maar 26 jaar jong. Poef.

Rome, Kerst 2016. Ik loop met man en kinderschare door het park van Villa Borghese. Sophie rolschaatst, ze heeft zichzelf op een Olympisch trainingsschema gezet om de beste kunstschaatser ter wereld te worden. Haar broer helpt haar vallen en dat hoor je. Lauren rent achter haar vader aan, ze springen over muurtjes en kruipen door bosjes, op zoek naar Charmanders voor Pokémon Go. Om ons heen spelen straatmuzikanten Parijse chansons in een zachte winterzon. En George Michael gaat dood. Poef.

Na die ongelukken dacht ik nooit meer dat jonge mensen niet doodgaan. Sinds jaar en dag check ik ’s nachts of Arno nog warm is.
‘Ik leef nog, schatje’, zegt hij dan altijd.

Bij de kinderen voelde ik altijd of het dekbed nog bewoog, op het ritme van de ademhaling. En ik keek, zoog hun beeld op met een gulzigheid die ik nooit meer heb afgeleerd. Hoe ze speelden, hoe ze lachten. Ik maakte een thuis, koesterde mijn gezin alsof iedere dag de laatste was. Bij elk kruispunt in mijn leven koos ik de weg naar geluk, want ik wist dat er geen tijd te verspillen was.

30 december 2016. De muziek van Lars klinkt door het huis, zachte tonen van Frank Ocean. We zijn rozig van het struinen in de eeuwige stad. Kaarsen branden, papa belt, de meiden kruipen dicht tegen elkaar aan onder een deken. Ik ga zo appelflappen maken, de hond snurkt, het huis huist, de toetsen tikken.

Maak er een liefdevol 2017 van. Koester het leven en kies voor geluk.

Liefs, Angelique

Snuffelbezoek

Vanaf de benedenverdieping klinkt een oorlogskreet, er wordt flink gevochten bij Mario Bros Super Smash. Het huis ruikt naar aftershave en deo. Drie paar jongensschoenen staan naast de schoenenmand, overal liggen opladers van telefoons en het voedsel is niet aan te slepen. Lars is hier, met neef Steef en vriend Iggy.

Ik glimlach en pak mijn tuinschaartje. Buiten is het knisperend weer, met blauwe lucht en net warm genoeg om zonder jas te zijn. Ik stap op een trapje en knip de citroenen uit de boom. Ze zijn eindelijk geel, na maandenlang voor limoen te hebben gespeeld. Zo vaak heb ik aan ze getwijfeld, gedacht dat ze nooit zouden rijpen. En nu pluk ik de vruchten en verbaas ik me over de bedwelmend zoete geur, telkens weer als ik er één losknip. Ik kan niet stoppen met aan ze te snuffelen.

Dat ze hun hele schooltijd zouden blijven huilen als ik ze in de klas achterliet. Dat ze voor altijd dat speentje zouden houden. Dat ze nooit door zouden slapen. Dat deze griep nooit over zou gaan. Dat de eerste kus nooit zou komen. Dat die opstandige puber nooit meer lief tegen me zou doen.

Het schreeuwen en de Mario-geluiden stoppen. Ze gaan op eigen houtje douchen, pakken de huispuber bij haar lurven en stappen met z’n vieren op de trein. Vandaag staat het Vaticaan op het programma. ’s Avonds treffen we ze op de Piazza Navona, om met z’n allen een hapje te eten. Ze hebben een roos voor me gekocht en ik smelt. Tijdens het eten kijk ik naar ze en geloof nog steeds mijn ogen niet. Wat een geweldige kerels. Stuk voor stuk.

En als ze dan zelf hebben ingecheckt, zelf hun tassen hebben ingepakt, op eigen initiatief de logeerkamers netjes hebben achtergelaten, en uit de auto stappen om hun eigen zaakjes weer te gaan regelen in hun eigen huizen, omarm ik ze nog een keer. Ik ruik de zoete geur van schone, sterke jongens en moet mezelf dwingen niet even te snuffelen.

Sterk spul hoor, die citroenen.

Drama Queen

Ik kan heel dramatisch lijden.

Het is juli 2002 en ik ben al acht uur bezig met het op de wereld zetten van een kind. Het is m’n derde, dus ik heb ervaring. Ik weet dat de pijn vanaf nu alleen maar erger wordt en ik zet mijn hakken in het zand, of in dit geval, mijn bekken in het bed. Ik weiger. Ik doe het niet, laat dat kind maar lekker zitten, zij en ik hebben het hartstikke gezellig samen. Ik roep, ik huil, ik drein en dreig.

Het is november 2016 en mijn scriptie moet af. Ik vind het verschrikkelijk. Wat een bevalling. Mijn gezin lijdt onder mijn korte lontje, niks is goed, ik klaag en ben boos. Mijn laptop woont al drie weken tussen broodkruimels, haarelastiekjes, een zonnebril, koffiekopjes en heel veel vellen met warrige aantekeningen. Ik wil niet meer. Ik wil dat iemand anders het voor me doet. Ik mis het schrijven aan mijn boek, het werken aan mijn tekeningen.

En dan, na dagen puzzelen, ik doe nog een laatste poging om met een ingewikkelde formule een grafiek op mijn scherm te toveren, gebeurt er een wonder. Ik typ wat getallen in, sla met mijn vuist op enter en BAM: het lukt! Ik juich, veeg de broodkruimels van mijn kin en ren uit pure opluchting een heel rondje tuin.

Hamburgerverkoper

Als ik ’s avonds over het kerkhof loop, waar doorzichtige geestverschijningen en scheve grafzerken in een witte mist staan, loopt het skelet naast me bijna net zo blij te zijn als ik. Haar zwartgeschminkte ogen speuren naar haar vriendinnen. Ik speur naar de hamburgers, want ik ben vrijwillige hamburgerverkoper op dit Halloween-schoolfeest. Op het basketbalveld brandt een vreugdevuur en bij de barbecue staan inmiddels lange wachtrijen. Ik trek mijn plastic handschoenen aan en gooi grappend en grollend de lappen vlees op de koude broodjes.

Als mijn dienst erop zit, ga ik op het veld naast de vader van mijn kinderen staan. Het vuurwerk begint. Morgen weer een lange ploeterdag. Ik ga het echt wel doen hoor, met drama en alles erbij. En dat geeft niks. Ik houd me vast aan de andere keren. Toen heb ik immers dramatisch lijdend drie meesterwerken op de wereld gezet. Mijn kruimeltjes.

Als het lente wordt

Pikdonker is het, als ik nog even de veranda op stap. Ik zie alleen de houten tuinbank met het lichtblauwe kussentje erop en daarachter is alles zwart. Ik gris mijn iPad van de bank en probeer niet te snel naar binnen te rennen. Toch trillen m’n handen een beetje als ik de deur weer op slot draai.

Lente

Het wordt alweer vroeg donker en het overvalt me. Overdag is het hier nog heerlijk. Als ik ’s morgens in de tuin zit, mijn laptop op schoot en de koffie warm, lijkt het wel lente. Tropische vogels zingen dat ze nog lang niet naar huis gaan en tropische bloemen vallen hen bij in de struiken die groener en groener worden. Het regent vaker, maar er is ook nog veel zon. Je ziet de natuur ontspannen, nu de hete, dorre periode voorbij is.

Net als Sophie. Ik hoor haar heel hard zingen boven, terwijl ze met twee vingers in haar neus en acht op het toetsenbord een paar Engelse essays uit haar mouw tovert. Ze heeft haar sportkleding nog aan, want met rood hoofd en stralende ogen is ze zo van het hockeyveld in mijn auto gesprongen. Na twee jaar in het donker is ze van de ene op de andere dag weer in de zon gaan staan. En ze bloeit en bloeit zo schaamteloos dat m’n ogen ervan prikken.

Ik trek de gordijnen dicht en steek wat kaarsjes aan. De hond draait zich verstoord om in haar warme deken en gaat nog wat harder snurken. Ik open mijn boek en zijg in een stoel en weet niet meer waar ik eigenlijk bang voor was.

Het is lente, binnen en buiten.