Hoe ik van een sopraan een alt werd

De familie van mijn moeders kant was ongewoon muzikaal. Elke verjaardag, zon-  en feestdag werd er gitaar gespeeld en gezongen. Ik was een van de jongste kinderen en hoorde helaas niet bij de beste zangers.

Ze waren zo gezellig, die middagen, het was altijd een groot feest. We maakten muziek, we dansten, we lachten. En ik zong zachtjes mee, liefst tweede stem. Al was er niemand die me hoorde in al die reuring.

Als ik met tegenzin de heuvel oploop, naar de school van mijn dochter, vraag ik me af hoe ik me in hemelsnaam in deze situatie gemanoeuvreerd heb. Ik wil helemaal niet naar koorrepetitie. Ik heb niet geoefend, ik vind het moeilijk en ik kan niet zingen.

En ik had het nog wel zo slim bedacht.

Het lijkt me namelijk, en dan heb ik het over een paar weken geleden, de ideale oplossing voor mijn uitdunnende kennissenkring tijdens schoolbarbecues. Bij de wisseling van het schooljaar verhuizen altijd veel van de expats, waardoor ik deze keer op het feestje welgeteld drie mensen ken. Terwijl mijn dochter zich vermaakt met haar vriendinnen, hang ik een beetje rond bij de gefrituurde inktvisringen.

Jaloers kijk ik naar Rachel, een flamboyante Amerikaanse. Ze is het stralende middelpunt van een grote groep mensen en ik herinner me dat ze bij het schoolkoor zit.

Halleluja.

Ik hoor in mijn hoofd de kwartjes vallen, dat is natuurlijk de oplossing! Een grote zaal vol vrouwen, wachtend om mijn nieuwe beste vriendinnen te worden. En zo makkelijk! Ik voel me behoorlijk tevreden met mezelf. Dat ik niet goed kan zingen vind ik een onbelangrijke bijkomstigheid; gewoon een beetje meepiepen en meemurmelen, in zo’n groep valt mijn stem toch niet op.

De realiteit is nogal anders. De grote zaal vol vrouwen blijkt een piepklein muzieklokaaltje te zijn, en het koor bestaat uit vier leden. Er is geen verstoppen aan, mijn meepieptechniek gaat niet werken. Ik moet zingen, en serieus ook.

Are you alto or soprano?’ vraagt Darren de Zangleraar, die zo Brits is als witte bonen in tomatensaus.

‘Sopraan,’ antwoord ik zelfverzekerd. Ik heb werkelijk geen idee. Een alto klinkt me als een struise dame met een lage, mannelijke stem. En vanochtend in de badkamer was ik nog steeds slank en huppelig.

Darren slaat de eerste akkoorden aan en de paniek slaat toe. Zo hoog. Ik piep een beetje mee, murmelen is geen optie en ik heb geen idee wat ik moet doen. De noten op de bladzijde dansen voor mijn ogen en het is allemaal heel erg kerks. Hymnen en psalmen waarvan de melodieën als een soep zonder recept door mijn brein klotsen.

‘Wanneer ben je alto?’ vraag ik, bij de tweede bijeenkomst.
‘Als je de hoge noten niet haalt,’ zegt Darren.
‘Ik ben alto,’ murmel ik, en zet mijn stoel aan de alto-kant van de kamer.

Maar dat blijkt nog moeilijker. Nu zing ik niet de hoofdmelodie, ik doe de riedel die de melodie begeleidt. Piepen hoef ik nu niet meer, dit lage gedeelte redt mijn stem wel. Het is nu voornamelijk mijn hoofd dat in de weg zit. Onzeker over de juiste noten, onzeker of ik niet vals zing. Had ik eerst mijn voet boven de rem, zet ik nu volledig de handrem erop.

Ik vind het echt niet leuk meer. Met lood in mijn schoenen loop ik deze vrijdag de heuvel dus op, vastbesloten dat het mijn laatste repetitie is.

Ik ga zitten op de houten stoel en Darren slaat de eerste noten aan. De sopranen zetten hoog in en wij alto’s doen de laag. We zingen dezelfde liedjes als altijd en ik begin warempel de melodie te kennen. En dan gebeurt er iets.

De pianolessen van vroeger komen terug, en de notensoep op papier wordt een heldere bouillon. Ook besef ik ineens dat ik gewoon tweede stem moet zingen, en dat ik dat al mijn hele leven doe. Ik voel waar ik laag of hoog moet, hoor hoe de andere alto me volgt en ga harder zingen. Als ik hoor hoe mijn stem een deel is van de perfecte harmonie van het koor van vijf, krijg ik duimendik kippenvel.

Als de laatste noot klinkt, kijkt Darren verbijsterd naar ons op.
That was good! That was really amazing!’

Ik glim. Halleluja, het is gelukt, ik zing in een koor. Met als bonus vier nieuwe vriendinnen, die nog gezellig zijn ook.

Als ik in deze roes de schoolpoort weer uitstap en de heuvel af loop, is er halverwege naar beneden een grote oproer. Iemand heeft de handrem van zijn witte Fiat Panda er niet opgezet, en deze heeft zichzelf nu achteruit tegen de zijkant van een witte BMW geparkeerd. Ik gniffel. Toeval bestaat niet, dat psalmen zingen werpt nu al zijn vruchten af. Dit is gewoon een boodschap van boven.

Mik op het hoogste en remmen is voor sukkels.

Hoe je in Rome een sportkeuring doet

Achter het vervallen winkelcentrum lopen we de trap op naar de Studi Medici, het medisch centrum van ons dorp. We worden ingehaald door een in leren broek gehulde jonge vrouw met lange zwarte haren. Ze rent de trap op alsof haar leven ervan afhangt. Als we boven via de witte hal door de glazen deur lopen, staat ze ons al tegemoet te hijgen achter de ontvangstbalie.

‘Buongiorno.’ Het komt er grieperig uit, en haar ogen zijn dik van het snot dat overduidelijk bezit heeft genomen van haar mooie hoofdje.
‘Buongiorno,’ zeg ik en ik laat haar mijn afsprakenkaartje zien. Ik ben hier voor een medische keuring, die verplicht is als je lid wilt worden van een sportschool in Italië.
‘We hebben geprobeerd u te bellen,’ zegt het meisje moeizaam, en ze pauzeert om even langdurig en luidruchtig haar neus te snuiten. ‘We wisten namelijk niet of u zou komen.’

Dat weet je hier blijkbaar nooit. Aan de ene kant is dat lastig, want degene waar je mee afspreekt is bijna nooit op tijd. Aan de andere kant haalt het een hoop stress uit het dagelijks bestaan, want zelf hoef je je ook niet druk te maken als je met je scooter in de file staat. Het komt morgen wel. En anders volgende week.

‘Ik ben er dus.’

En stipt om half elf natuurlijk, amateur-Romeinen die we zijn.
‘Ik zal dokter  Maurizio even bellen. Hij is weggegaan.’ Ze toetst een nummer in en ratelt sniffend wat in de telefoon. ‘Cinque minuti,’ zegt ze als ze ophangt.

Arno en ik maken het ons gemakkelijk op de rode leren bank, we nemen aan dat het de lange versie van vijf minuten zal worden. Wonderbaarlijk genoeg zwiert al heel snel de glazen deur open. Dan lijkt alles even in slow motion te gaan.

Een knappe man, met lichtgrijzende slapen en de uitstraling van George Clooney, waait de hal binnen. Hij draagt een bruinleren pilotenjack met stoere bontkraag en een strakke spijkerbroek. Als hij vriendelijk naar me lacht en me wenkt met hem mee te komen, hoor ik Arno achter me zachtjes ‘zooo, jij boft vandaag…’ sissen.

Het is koud in de behandelkamer, en de dokter blaast in zijn handen. Hij houdt zijn leren jas aan. Hij meet mijn bloeddruk, en doet er heel lang over. Eerst de ene arm, dan de andere, hoe hoog is uw bloeddruk normaal? Ik begin me ongerust te maken, en dan ritst hij gedecideerd de band van mijn arm en zegt: ‘We doen 80 om 120’.

Het klinkt een beetje alsof hij me een gunst bewijst.

‘Wat weegt u?
Ik noem mijn gewicht en hij lacht dat hij dat wel gelooft. Nog even een hartfilmpje, wat ook twee keer moet omdat ‘de printer raar doet’, en dan word ik naar de deur begeleid met het felbegeerde papiertje.
‘Il suo cuore è bene, uw hart is goed’, zegt hij nog even warm, terwijl hij licht mijn schouder aanraakt.

Er schuift geld over de balie en de dokter spoedt zich langs ons heen de deur weer uit. Als we ons door de kou de trap af haasten, op weg naar een warme koffiebar, houd ik mijn hart vast.

Garantie tot aan de deur.